De kwaliteit van leven staat in mijn vak voorop. Die moet zo hoog mogelijk zijn, en daarbij houd ik zowel iemands fysieke toestand als de mentale gesteldheid in de gaten.
Bij de ene bewoner houd ik me bezig met pijnbestrijding, de ander geef ik medicijnen vanwege een longontsteking of huidproblemen. Mijn werk is heel divers. Het is minder snel dan bijvoorbeeld in een ziekenhuis. Ik moet veel nadenken, afwegingen maken, schakelen met collega’s, maar ook – en vooral – met de patiënt zelf en zijn of haar naasten. Want we hebben het hier over mensen die oud zijn. De dood is altijd in de buurt. De vraag die vaak naar voren komt is: hoe humaan is het om iemands leven nog te rekken? Je moet je altijd afvragen of je niet zinloos handelt en het lijden alleen maar verlengt. Dat levert heel veel mooie en indrukwekkende gesprekken op. Je moet als arts in een woonzorgcentrum heel goed luisteren naar de bewoner en zijn familie. En is de persoon in kwestie dementerend? Dan observeer ik. Mensen die niet meer kunnen vertellen waar het aan schort, dat zijn voor mij de grootste uitdagingen. Heeft diegene pijn, angst? Waar komt iemands onrust vandaan? We hadden ooit eens een vrouw op de afdeling die maar niet kon wennen aan het idee dat ze niet meer weg kon. We hebben lang overlegd met de familie, collega’s, het bestuur, en we besloten deze persoon haar vrijheid terug te geven. Tussen 10 uur ’s ochtends en 3 uur ’s middags mocht de vrouw met een gps-apparaatje om naar buiten. Het ging al heel snel beter met haar, ze oogde gelukkiger. Dan ben ik trots dat we dat als team hebben kunnen bereiken. En dat soort situaties bewijzen dat werken in de zorgen ergens over gáát. Het gaat over het leven, en de dood, en alles daartussenin.