Als achtste kind uit een gezin van negen, waarbij veel van mijn broers en zussen al in de zorg werkten, was ik al vroeg ‘besmet’ met de zorg. Ik ben doktersassistent geweest, verpleegkundige in zowel een ziekenhuis als in de wijk, ik heb in een zorghotel gewerkt en werk nu weer in de thuiszorg.
De thuiszorg is buitengewoon divers. Alleen de doelgroep al: ik kom thuis bij mensen van 0 tot ver in de 90, mensen die arm zijn, rijk, alleenstaand, of juist afkomstig uit een groot gezin. Mensen met uiteenlopende beroepen, normen, waarden en culturen. We werken in zelfsturende teams, dus we doen onze eigen planning. En omdat je als verpleegkundige de spil bent tussen cliënt, familie en andere behandelaars, moet je vertrouwen op je deskundigheid en op tijd kunnen signaleren als er bijvoorbeeld een arts aan te pas moet komen.
Als verpleegkundige ben je een belangrijke factor in een zeer bepalende periode van iemands leven. Laatst kwam ik een mevrouw tegen in de stad. We hadden elkaar al acht jaar niet meer gezien, de laatste keer was toen ik nog als verpleegkundige bij oncologie haar man in zijn laatste fase had begeleid. We keken elkaar aan en ik zag meteen dat ze geëmotioneerd raakte. “Je brengt me even terug naar die periode. Hij was zo ontzettend gesteld op je.”
Ik was onder de indruk dat je zo’n belangrijk deel van iemands leven kunt zijn. Dat geldt ook voor de thuiszorg. Aan een van mijn cliënten vroeg ik gisteren wat zij vindt van ons, als wijkverpleegkundigen. Ze zei: “Zonder jullie had ik niet zelfstandig kunnen blijven wonen. En voor mijn gevoel heb ik er een stukje familie bij gekregen.”